Onderzoek in Loil in 2001

In 2001 werd bepaald dat de prioriteit van de toekomstige opgravingen bij de zuidelijke randweg kwam te leggen. Dat betekende dat in Loil, waar aan de Kapelstraat/Kloosterstraat nieuwbouw was gepland, geen uitgebreid archeologische onderzoek werd gedaan. Hier vond slechts een korte archeologische inventarisatie plaats. Van 27 augustus tot en met 31 augustus 2001 vond ‘aanvullend archeologisch onderzoek’ plaats door het Archeologisch Diensten Centrum (ADC) uit Bunschoten, later Amersfoort. Als conclusie werd geformuleerd:

De onderzoekslocatie tussen de Kloosterstraat en Kapelstraat in Loil is rijk aan archeologische sporen. Er zijn voldoende aanwijzingen om te concluderen dat er bewoning heeft plaatsgevonden in de ijzertijd (800 – 12 voor Christus). Deze bewoningsresten zijn helaas grotendeels opgeruimd door de middeleeuwse bewoning ter plaatse. De middeleeuwse sporen betreffen twee plattegronden van boerderijen die elkaar waarschijnlijk in tijd opvolgen. De talrijke greppels die op enige afstand van de plattegronden liggen, hebben mogelijk een functie van erfafscheiding gehad. De conclusie die getrokken werd in het tussentijdse rapport – waarin gesteld werd dat het onderzoeksgebied een groot archeologisch belang heeft – blijft daarmee gehandhaafd.

Deze conclusie was voor de amateur-archeologen voldoende aanleiding om druk uit te oefenen op de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) en de archeologische dienst van de provincie Gelderland om toch een opgraving uit te voeren of dit door de amateurs te laten doen. De amateurs hadden zich al van wat financiële steun verzekerd van de gemeente. Toch liep het nog geheel anders. Omdat de bovengrond van het terrein licht was verontreinigd, besloot de gemeente Didam in april 2002 de bovenlaag voor een deel af te graven. Gelukkig gebeurde dit tot op de schone grond zodat de grondsporen gedeeltelijk zichtbaar werden, maar zeker nog intact. De amateurs waren er vervolgens snel bij om de scherven, die al aan het oppervlak kwamen, te verzamelen en de sporen nog beter zichtbaar te maken. Talrijke grondsporen – zoals paalgaten en afvalkuilen – tekenden zich duidelijk af tegen het lichte zand. Bovendien zat er zóveel samenhang in de paalsporen dat we duidelijk te maken leken te hebben met één of twee boerderijen of schuren. Na de nodige gesprekken met de bevoegde instanties werd besloten het Archeologisch Diensten Centrum opnieuw terug te laten komen en onder hun verantwoording de amateurs verder te laten graven. Meerdere gegraven kuilen liepen voortdurend onder water, wat de kwaliteit niet altijd ten goede kwam. Het algemene beeld van de opgraving, dat we te maken hebben met een Laat-Middeleeuwse nederzetting, werd ten volle bevestigd. Ook hier zijn het de financiële middelen van stichting HAS die een nadere datering mogelijk maken. Door het Nederlands Centrum voor dendrologisch onderzoek ‘Stichting Ring’ werd het hout uit één van de waterputten nader onderzocht en vastgesteld dat het gebruikte hout is gekapt in het jaar 993. Een volledige verantwoording van deze opgraving zal binnenkort plaatsvinden waarna stichting HAS hierover een publicatie zal laten verschijnen.

Bronnen:

  • Henk Tomas in: ‘Didam 1815-2005, een Liemerse plattelandsgemeente’ (Didam 2008)