Aanleg elektriciteit (1915)

Inleiding

De eerste gemeentelijke elektriciteitscentrales in Gelderland werden opgericht in Arnhem (1907) en Nijmegen (1908). Deze twee grote gemeenten waren zich in het begin van de vorige eeuw terdege bewust van de ontwikkelingen die zouden komen op economisch, infrastructureel en maatschappelijk gebied. Vastgesteld werd dat het bij de elektriciteitsvoorziening ging om een zaak die qua aard en omvang niet aan het particulier initiatief mocht worden overgelaten. Voorts werd een grote behoefte voorspeld in de aansluiting op het stroomnet van de individuele huishoudens. Naar aanleiding van deze feiten begon men vanuit de Nijmeegse centrale in 1915 kabels aan te leggen naar de gemeenten Herwen en Aerdt, Pannerden, Zevenaar en Didam.

Samenwerking

De vier gemeenten trokken gezamenlijk op om ook hier stroom te krijgen. In januari 1914 had het viertal met de gemeente Nijmegen onderhandelingen aangeknoopt en het zag er naar uit dat men spoedig tot overeenstemming zou komen. Voor de zekerheid had men nog een brief gestuurd aan de minister van waterstaat om hem te vragen te willen bevorderen dat de goedkeuring van de elektriciteitsvoorziening voor deze streken urgent werd verklaard. Citaat: “Terwijl handel en nijverheid voor kracht, evenzeer als algemeen voor licht, naar stroom verlangen, terwijl het voor de gemeenten – die als gemeentebedrijf in deze de leverancier zal moeten worden – het te betreuren is dat verschillenden in het kleinbedrijf, het lange wachten beu, ertoe overgaan om benzine- en andere motoren te gaan plaatsen.”

Onderzoek

Alvorens het definitieve contract te sluiten met de gemeente Nijmegen voor de levering van elektrische stroom voor licht en kracht, kwam het de betreffende gemeenten ‘wenselijk voor om een technisch ingenieur een onderzoek te laten uitvoeren ten einde een oordeel te krijgen of de voorwaarden en tarieven van Nijmegen, voor de plattelandsgemeenten, aannemelijk zijn dan wel wijzigingen behoeven’. Het onderzoek werd uitgevoerd door Ir. J.J. Verdam te Velp, die diverse wijzigingen in de concept overeenkomst tot levering van elektriciteit aanbracht. Hierna was de weg vrij voor de betreffende gemeenten om over te gaan tot het laten leggen van kabels voor de stroomlevering.

De aanleg in ‘de kommen’ van Didam en Loil

In Didam kwam het agendapunt inzake de levering van elektriciteit ten behoeve van de kommen van Didam en Loil, na vooroverleg in het college van burgemeester en wethouders, aan de orde tijdens de gemeenteraadsvergadering van 9 mei 1914. Men besloot akkoord te gaan met het voorstel van het college. Op 15 mei 1914 werd de “Overeenkomst voor de levering van elektriciteit door de gemeente Nijmegen aan de gemeente Didam” ondertekend. De gemeente ging voortvarend te werk, want dinsdag 26 mei 1914 kwam Ir. J.J. Verdam van het Ingenieursbureau voor elektronische adviezen naar Didam om ter plaatse de wensen omtrent straatverlichting en de uitgestrektheid van de netten te vernemen. In juli 1914 zond het ingenieursbureau naar de gemeente “Het bestek en voorwaarden voor het leveren, leggen en monteren van een bovengronds leidingnet ten behoeve van: de kommen Didam en Loil in de gemeente Didam”.

De transformator (peperbus) bij het postkantoor ca. 1920
De transformator (peperbus) bij het postkantoor ca. 1918

Het bestek omvatte het leveren en het leggen van twee volledige bovengrondse leidingnetten in het dorp Didam en Loil. Men had onder andere totaal ruim 26.000 meter hard getrokken elektrolytisch koperdraad en 800 meter grondkabel nodig. Vervolgens 50 ijzeren traliemasten van 10 meter hoog, die aan de top een horizontale druk van 500 kilo konden weerstaan; 89 houten masten bestaande uit rechte, buiten de saptijd gevelde Schwarzwalder dennen van 10 meter lengte en een topdoorsnede van 18 centimeter, die tot in de kern waren geïmpregneerd met kwikzilversublimaat en de top door middel van een zinken kap beschermd tegen inwateren. De benodigde kabels werden 70 centimeter onder het straatoppervlak gelegd in een laag zuiver zand van minstens 10 centimeter onder en boven de kabels. Er dienden twee transformatorhuisjes (peperbussen) geplaatst te worden. De één kwam te staan in het centrum van Didam voor het postkantoor en de ander in Loil voor café Schaars.

De werkzaamheden werden uitgesteld vanwege de gespannen oorlogstoestand. Op 31 augustus 1915 stelden B & W voor om het elektriciteitsnet uit te breiden tot ‘Den Dijk’ (Oud-Dijk). Daarvoor moest dan wel een extra transformatorhuisje worden geplaatst en deze derde trafo kwam te staan voor het huis van de familie Kok aan de huidige Dijksestraat.
Op 4 november 1915 werd het net aangesloten op de centrale van Nijmegen. Eind 1916 konden al 102 van de toen 5108 inwoners van de gemeente Didam gebruik maken van elektriciteit. Het meest duidelijk en zichtbaar was dat te zien aan de straatverlichting. Op de twee bovengrondse leidingnetten werden 26 straatlantaarns aangesloten, drie meter vijftig boven straatniveau.
In 1921 werd, na luttele onderhandelingen, de Nijmeegse centrale door de Provinciale Gelderse Elektriciteit Maatschappij (PGEM) overgenomen en betrokken de betreffende vier Liemerse gemeenten de stroom via genoemde maatschappij.

Nieuw- Dijk en Greffelkamp

In september 1921 werden plannen gemaakt voor de uitbreiding van het gemeentelijk electriciteitsnet voor Greffelkamp en Nieuw-Dijk. Het duurde nog bijna een jaar voordat zij in 1922 werden aangesloten. 

De transformator (peperbus) Café Schaars, Loil ca 1922
(Henk Kuppens)
De transformator (peperbus) bij Kok in Oud-Dijk ca 1925
(fam. Kok)

Bronnen:

  • Nieuw Archief Didam, ingekomen stukken 1914
  • Stevens, H., De komst van electriciteit in Didam, in: Jaarboek OVD 2016 (Didam 2016)
  • Dagblad De Gelderlander (12-09-1992)
  • Staring, Frans, Van Bosmark tot kerkdorp, 75 jaar Nieuw-Dijk (Doesburg 1986)