Meikamertol

Inleiding

De Nederlandsche Rhijn Spoorwegmaatschappij (NRS) exploiteerde vanaf 1856 de lijn Amsterdam-Arnhem-Zevenaar-Emmerik. De spoorlijn Zevenaar-Winterswijk werd pas in 1885 in dienst genomen. Station Zevenaar diende daarom goed bereikbaar te zijn richting Oost-Gelderland. In 1856 werd daarom door het gemeentebestuur van Didam en Bergh besloten om het wegentraject richting Didam-Zeddam verder te voltooien in aansluiting op de al eerder begrinde Tatelaarweg vanaf Didam naar Zevenaar. Er werd gedacht aan èèn tol in de gemeente Bergh onder aan Bergherbos in Beek en èèn op het grondgebied van de gemeente Didam nabij De Meikamer in Nieuw-Dijk. Koning Willem III keurde het plan van beiden gemeenten goed. Vanwege de verhouding in weggedeelten over beiden gemeenten werd overeengekomen dat de gemeente Bergh jaarlijks 22 procent van de opbrengst van de Meikamertol zou ontvangen. Olie- of petroleumlampen zorgden tot 1920 voor verlichting van de tolboom. Daarna werd gebruikt gemaakt van elektriciteit.

Verordening Tolgelden

In 1856 kwam er een verordening over tolgelden op de weg Didam-Zeddam. Deze verordening was ook van toepassing op de Tatelaartol gelegen aan de Tatelaarweg in het wegentraject Didam-Zevenaar. Deze Tatelaartol was al in 1819 gesticht.

‘Burgemeester en Wethouders van Didam doen te weten dat door den Raad der Gemeente in Zijne vergadering van 3 maart dezes jaars onder no. 3 is vastgesteld de navolgende verordening: Verordening op de heffing van tollen, op den weg van Didam naar Zeddam, Gemeente Didam. Er zal nadat de goedkeuring van den Koning zal zijn ontvangen, voor zoveel de Gemeente Didam betreft, op den kunstweg van Didam naar Zeddam voren bedoeld, geheven worden eenen tol naar het bijgevoegd tarief, te plaatsen aan het westelijk einde van de Meikamerschestraat’. Tarief voorwaarden Tol aan het westelijk einde van de Meikamersestraat op den weg van Didam naar Zeddam, Gemeente Didam. Bij de aankomst aan den tolpaal of tolboom zal voor tol moeten worden betaald:

● voor elk los paard of muilezel: 0,05 cent;
● voor elk runderbeest of ezel: 0,015 cent;
● voor elke schaap, kat of varken: 0,01 cent;
● voor elke bok, geit of hond gespannen: 0,005 cent;
● voor elke rij-of voertuig met twee wielen: 0,015 cent;
● voor elke rij-of voertuig met vier wielen: 0,03 cent;
● voor elke rij-of voertuig met twee smalle wielen met gespannen paard, muilezel of runderbeest: 0,08 cent;
● voor elke rij-of voertuig met vier smalle wielen met aangespannen paard, muilezel of runderbeest: 0,10 cent;
● voor diligences en postwagens ingericht voor niet meer dan zes personen voor elk paard: 0,10 cent.

Voor bijwagens behorende tot een diligence of postwagen moest – net als voor de diligence of postwagen – betaald worden naarmate van het getal der paarden.

In 1875 waren de ontvangsten van de tolheffing 454,54 gulden. De tolprijzen werden in de loop der jaren regelmatig aangepast. In 1905 bijvoorbeeld oordeelde de raad het treurig, dat voor hondenkarren tol moest worden betaald en voor auto’s niet. Daar had het reglement niet in voorzien. Men besloot toen om 25 cent tolheffing te vragen.

De tolgaarders

  1. Albertus Horsting, gehuwd met Johanna Damen
  2. Hendrikus Jansen, gehuwd met Grada Johanna Horsting
  3. Jan Jansen, gehuwd met Hendje Beekman, na haar overlijden met Dora Steenbreker

Bijzonderheden tolgaarders en omstandigheden

Nadat in 1856 was besloten tot het plaatsen van een noodtolhuis, benoemde de raad de eerste tolgaarder Albertus Horsting. Hij ontving 75 cent in vierentwintig uur met de verplichting tevens het werk op de weg te verrichten. Dochter Grada trouwde met Hendrikus Jansen. Zij gingen wonen in haar ouderhuis (anno 2014 bekend als Tolweg 11, ook bekend als het tolhuis van Jansen). Zoon Jan Jansen nam officieel de taak over van zijn vader, nadat deze in 1901 was overleden. In de praktijk nam zijn vrouw overdag meestal de taken waar. Als het donker werd was Jan Jansen de tolgaarder, overdag was hij wegwerker. Vanaf haar vaste plaats voor in het tolhuis kon moeder Jansen naar beide kanten de gehele weg afkijken. Zij maakte de slagboom open als het vereiste tarief was betaald. Het wisselgeld had ze in een speciale buil met linten om haar heup gebonden. Voor voetgangers en fietsers was er een aparte kleine doorlaatruimte. Oorspronkelijk was alleen aan de kant van het tolhuis een weg voor fietsers. De doorlaatruimte aan de andere kant van de weg kwam pas veel later vanwege de bouw rond 1930 van bakkerij, winkel en café van Frans Steverink, bakker uit Gaanderen. Deze bakker bouwde zijn bedrijfspand tegenover het tolhuis. Dat was het bedrijfspand dat later bekend werd als De Meikamer van Gradus de Reus.

Opheffing tol

De tolheffing werd in Nederland door de bezetter met ingang van 1 december 1942 opgeheven. Na de bevrijding werd het Duitse besluit nietig verklaard waarna er een nieuw besluit tot opheffing van kracht werd per 1 december 1950. In hetzelfde jaar kocht Jan Jansen het tolhuis van de gemeente Didam.

Het tolhuis in Nieuw-Dijk in 1933 aan de toenmalige Beekseweg (later Tolweg). Aan de kant van het tolhuis rechts staan Dora Jansen-Steenbreker en haar zus Rika Steenbreker. Achter hen tolgaarder Jan Jansen. In het midden voor de slagboom Lies en Grada Jansen. Op en naast de kar staan Drikus Scholten met zoon. Links het bedrijfspand van bakker Steverink (later Gradus de Reus), op de achtergrond het café van Willem Raben (later speeltuin Boszicht).
Het gezin van Jan Jansen en Dora Steenbreker voor het tolhuis omstreeks 1932.

Bronnen:

  • Frans Staring, Van Bosmark tot kerkdorp 75 jaar Nieuw-Dijk (Doesburg 1986)
  • Theo J. Keultjes, Oaver Diem 1997, De Tol
  • Henk Stevens, Oaver Diem 2009, Gemeentelijke financiën 1875
  • Jan Beursken, Didam in de twintigste eeuw, jaar 1919 (Didam 2007)
  • Jan Beursken, Nieuw-Dijk van A tot Z, honderd jaar parochie en parochianen, Verkeer en vervoer (Duiven 2011)