Archeologisch onderzoek in 1957
De opgravingen in de Mariakerk, die in 1957 onder leiding van Dr. Halbertsma van het ROB werden uitgevoerd, hebben aan het licht gebracht dat op de plaats van de huidige kerk ten minste twee voorgangers hebben gestaan. Dit waren zogenaamde zaalkerkjes met een vierhoekig grondplan en opgetrokken in tufsteen. Waar men de tufsteen vandaan haalde is onbekend. Vermoedelijk, maar niet zeker, heeft men uit de vele Romeinse ruines, die nog in de elfde en twaalfde eeuw langs de Rijn stonden, deze natuursteen gehaald. Een andere mogelijkheid vormt aanvoer uit Duitsland op grote vlotten over de Rijn.
Het eerste kleine kerkje in de elfde eeuw
Het oudste stenen kerkje dat men vond, was tamelijk klein. Het was even breed als het huidige schip (ca. 10 m) en ongeveer 23 m lang. Het gebouwtje was gefundeerd op een bed van kalkgruis, eersteen en ijzerslakken. Het had geen westtoren en ook een apsis ontbrak. Als bouwtijd houdt men de elfde eeuw aan. In dezelfde periode zijn er in de Liemers en daarbuiten meer kerken gebouwd onder andere te Angerlo, Duiven, Groessen en Wehl. Dit elfde eeuwse kerkje werd later in oostelijke richting met een travee uitgebreid waarin het altaar stond. Van een smallere apsis in de gebruikelijke zin was geen sprake. In westelijke richting bouwde men enkele traveeën waarvoor men vermoedelijk ook een toren plaatste, zoals in Duiven en Groessen het geval was. Of er onder de huidige toren sporen van deze elfde eeuwse toren nog aanwezig zijn kon niet onderzocht worden. De opgravingen in de Didamse kerk doen vermoeden dat de vroegste bouwgeschiedenis niet veel verschilt van het stramien dat men in Oost-Gelderland en het aangrenzende Kleefsland aantreft. Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat de meeste kerken zijn gebouwd op plaatsen waar al in de tiende eeuw, of zelfs nog vroeger, eenvoudige zaalkerkjes stonden.
Het tweede romaanse kerkje
De periode tussen 1100 en 1300 wordt in heel West-Europa gekenmerkt door economische groei en bevolkingstoename. Ook in religieus opzicht is er sprake van vernieuwing en bloei. Deze ontwikkeling vond zijn weerslag in nieuwe kerkgebouwen die overal verrezen. In de loop van de twaalfde eeuw werden de oude bestaande houten kerkjes vervangen door tufstenen gebouwen in romaanse stijl. Deze kerken moeten er min of meer uniform hebben uitgezien: een vierkante toren van enkele verdiepingen met daarachter een rechthoekig schip, afgesloten met een priesterkoor in de vorm van een vierkante of ronde absis. Als dakvorm meestal het eenvoudige zadeldak. Dergelijke kerken hadden ook een functie als ‘weerkerken’, waarin de plaatselijke bevolking zich bij oorlogsgevaar kon terugtrekken. Combineert men het twaalfde eeuwse schip van de oude Sint Willibrorduskerk van Keilen bij Kleef met haar hoge kleine vensters en een vlakke houten zoldering, met de onderste geledingen van bijvoorbeeld de Duivense of Groessense kerk waarop men dan een eenvoudig zadeldak denkt, dan heeft men een goed beeld hoe deze kerken – en vermoedelijk dus ook de tweede Didamse kerk – eruit moet hebben gezien. Dit tweede romaanse kerkje heeft waarschijnlijk tot omstreeks de helft van de veertiende eeuw dienst gedaan.
Brand omstreeks 1367
Kort voor of in het jaar 1367 moet het kerkje door brand getroffen zijn. Uit een aflaatbrief te Rome, gedateerd op 21 oktober 1367, blijkt dat degenen die aan de wederopbouw van de Didamse kerk meewerkten een aflaat van een jaar en 400 dagen verleend zou worden. De vraag blijft open of men op dat moment begonnen is aan een nieuwe kerk op dezelfde fundamenten of de ruïne van de bestaande kerk weer heeft opgebouwd. Het is niet onwaarschijnlijk dat in die tijd wel het plan is ontstaan de bestaande kerk te vergroten met een priesterkoor, zoals ook elders wel gebeurde. Voorbeelden uit die periode zijn de kerken van Angerlo, Bedburg, Keilen, Wissel en Zyfflich. Deze nieuwbouw moet omstreeks 1400 aan de Didamse kerk uitgevoerd zijn zoals de bouwstijl laat vermoeden. Men doorbrak daarvoor de oostmuur van de bestaande zaalkerk zoals uit bouwsporen is gebleken, die bij de jongste restauratie werden ontdekt. Opmerkelijk zijn de steunberen tegen het priesterkoor: ze hebben afdakkingen in de vorm van zadeldakjes.
Als bouwmateriaal voor het priesterkoor koos men niet de dure tufsteen maar de goedkopere baksteen. Dit past in een ontwikkeling die men in de gehele streek kan waarnemen. De oudste bouwfragmenten in baksteen dateren van het einde van omstreeks 1300. Aanvankelijk werd dit bouwmateriaal als minderwaardig beschouwd; men gaf de voorkeur aan de edelere natuursteen. Uit kostenoverwegingen ging men langzaam over op baksteen dat men met tuf bekleedde. Weer later liet men de tufstenen bekleding achterwege en bouwde volledig in baksteen. De raadhuizen in ‘s-Heerenberg, Gennep en Kalkar van omstreeks 1450 getuigen van de hoge vlucht die de baksteenarchitectuur nam. In de eerste helft van de veertiende eeuw moet de kerk bestaan hebben uit een hoog gotisch priesterkoor, een met een zadeldak afgedekt laag romaans schip, en waarschijnlijk een romaanse toren. Alle elementen waren even breed als het huidige schip en priesterkoor.
Gotische toren
Omstreeks 1450 werd de gotische toren opgetrokken in baksteen en bekleed met tufsteen. Transacties met tufsteen in de jaren 1458 en 1459 maken een ruwe datering mogelijk. De Didamse toren vertoont qua bouwstructuur (o.a. de overhoeks geplaatste westelijke steunberen) verwantschap met die van Neder-Elten (onderste tufstenen geledingen) en Oud-Zevenaar (begonnen na 1454). De lichtere bouwstructuur doet vermoeden dat de Didamse toren wat jonger is. Een ander aanknopingspunt vormt het jaartal 1473 op de toenmalige luidklok. Is de toren wellicht kort tevoren gereed gekomen en heeft men deze nieuwe klok speciaal voor de nieuwe toren laten gieten?
Romaans schip vervangen door driebeukig middenschip
De bouwactiviteiten in de tweede helft van de vijftiende eeuw resulteerden in een kerk met een hoge gotische toren waartegen een laag romaans schip en een hoog gotisch priesterkoor. Niet lang daarna moet het als ouderwets beschouwde romaanse schip zijn afgebroken en vervangen door het huidige driebeukige pseudo-basilikale middenschip met zowel in de midden- als zijbeuken zogenaamde kruisribgewelven. Bekend is dat in het jaar 1493 het schip opnieuw gewijd werd. Uit rekeningen van de bisschoppelijke vicaris van 1493/94 blijkt dat er verbouwingen kort te voren werden uitgevoerd. Of daarmee deze bouwfase afgesloten werd kan betwijfeld worden. Op basis van stijlkenmerken zou het schip ook enkele decennia later gebouwd kunnen zijn. De schenking van een glasraam in 1553 door de graaf van den Bergh zou dan passen in de afronding van de bouwactiviteiten.
Opnieuw brand en ingrijpende restauratie
De kerk brandde uit in de tweede helft van de zestiende eeuw, waarschijnlijk als gevolg van oorlogshandelingen in de strijd tussen Staatse en Spaanse troepen. In een Berghse afrekening uit 1600 staat: dewyll dieselbe (kerk) voer etliche jhaerenn afgebrand! (is). Vermoedelijk zijn daarbij de gewelven van middenschip, zuidbeuk en priesterkoor ingestort. In de laatste jaren van de zestiende eeuw keerde de rust weer terug in de streek en begon men aan wederopbouw te denken. Zowel in geld als in natura werd bijgedragen, zoals uit meerdere archiefstukken blijkt. In die tijd schonken bijvoorbeeld de Didamse geërfden ’timmerholt tot volleste timmeringe van de kercke’. De periode van betrekkelijke rust tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1612) heeft men waarschijnlijk aangegrepen voor een meer ingrijpende restauratie. De bouwactiviteiten moeten meerdere jaren hebben geduurd. Men bracht in het middenschip een horizontale zoldering aan met moer- en kinderbalken. In 1619 werd het gewelf in het priesterkoor weer aangebracht zoals uit het jaartal 1619 op de sluitsteen blijkt. In datzelfde jaar moet een zekere Johan een raam voor de kerk gemaakt hebben. Ook schonk het stadsbestuur van Zevenaar op “suppliceren der Jonckeren ende gemenen naburen des Kerspels Didam” een raam aan de Didamse kerk, zoals uit afrekeningen uit 1620/1621 blijkt. In dat verband wordt de naam van een meester Jan Warmelinck uit Doesburg genoemd. Is hij de glazenier ]ohan waarvan in 1619 sprake is? Al met al lijkt het aannemelijk dat de wederopbouw van de Didamse kerk in 1619 voltooid is.
Klein deel in gebruik en nieuwe restauratie in negentiende eeuw
In de eeuwen hierna is van ingrijpende verbouwingen en restauraties niets bekend. De kleine Hervormde Gemeente gebruikte slechts een klein gedeelte van het grote gebouw. Ook financieel was men niet in staat voor het nodige onderhoud te zorgen. Na de Franse tijd bleek dat de kerk dringend aan restauratie toe was. Het kerkgebouw was veel te groot en alleen het middenstuk van het middenschip werd gebruikt. Met schotten en glaswerk was dit deel van de rest van de kerk afgescheiden. De zandstenen ramen van het schip werden in 1827 vervangen door gietijzeren, enkele werden zelfs dichtgemetseld. In 1851 werd in het middenschip een neogotisch gewelf aangebracht. Maar ook de toren diende opgeknapt te worden.
Vervanging hoge torenspits
In 1839 verzocht de Hervormde Gemeente het gemeentebestuur om de spits van de toren te herstellen. De toren was namelijk eigendom van de burgerlijke gemeente zoals uit de kadastrale gegevens uit 1832 blijkt. Het gemeentebestuur verklaarde echter de toren te willen afbreken. Gelukkig is het zover niet gekomen. De Hervormde kerkvoogdij besloot zelf het strikt noodzakelijke achterstallige onderhoud ter hand te nemen. Dit resulteerde in het afbreken van de hoge torenspits in het jaar 1846 en die te vervangen door een klein piramidevormig dak. De kosten beliepen ƒ 1.175,00.
Nadat in 1954 de kerk in handen van de katholieke gemeenschap was overgegaan, werd een grondige restauratie uitgevoerd. Daarbij werd het gebouw zoveel mogelijk in de oude staat teruggebracht. De restauratie begon in 1956 en duurde tot 1961.
Bronnen
- W. F. W. M. van Heugten en J. M. de Wit, Kerkenboek Didam, Geloven rond de Diemse toren, duizend jaar kerkgeschiedenis, Hoofdstuk 5-1 (Nijmegen 2000)